De Nederlandse economie in historisch perspectief: Economie

<<  Inhoudsopgave

Samenvatting

  • De Nederlandse economie is in de loop van de eeuwen gegroeid, maar met name sinds de Tweede Wereldoorlog is het inkomen per hoofd van de bevolking snel toegenomen.
  • De afgelopen vijftig jaar is de groei van de arbeidsproductiviteit gedaald en dit werkt door in een geleidelijke daling van de economische groei. Eerst werd die productiviteitsgroeidaling nog gecompenseerd door groei van de werkgelegenheid, maar die groeimogelijkheden lopen nu ook tegen grenzen aan door onder meer de vergrijzing.
  • In de afgelopen eeuwen is de structuur van de Nederlandse economie sterk veranderd: van een door landbouw gedomineerde samenleving, via een periode waarin de industrie nog de grootste sector was, naar een door diensten gedomineerde economie, waarin meer dan 80% van de werkgelegenheid in de dienstensector plaatsvindt.
  • In internationaal opzicht behoort Nederland nog steeds tot de welvarendste landen. In termen van inkomen per hoofd van de bevolking staat Nederland op de twaalfde plaats. Nederland heeft een kleine oppervlakte, maar is door de hoge bevolkingsdichtheid en hoge productiviteit toch een grote economie: de zevende economie van Europa en wereldwijd bij de grootste twintig. 
  • De Nederlandse economie is sterk gericht op handel met het buitenland: de omvang van invoer en uitvoer met bestemming/herkomst Nederland bedraagt afgelopen decennia tussen de 40 en 60% bbp. Door toenemende doorvoer naar andere EU-landen loopt het totale handelsaandeel de afgelopen decennia op naar 90%.
  • In de samenstelling van de Nederlandse internationale handel neemt het aandeel van industriële producten en hoogwaardige diensten geleidelijk verder toe en wordt Azië een steeds belangrijkere handelspartner. In termen van wereldhandel, zoals op het gebied van landbouwproducten, en als logistiek knooppunt is Nederland een grote speler. De mate waarin internationale samenwerking plaatsvindt is dan ook erg belangrijk voor Nederland. In het licht van de oplopende spanningen in de wereld is dit een van de kernonzekerheden voor de toekomst.
     

Figuur 4.1     Bbp-groei per inwoner vanaf 1500

Bbp per hoofd

De economische ontwikkeling van Nederland sinds 1500 vertoont pieken en dalen. Het gaat hier om de economische groei in termen van het bbp per inwoner (figuur 4.1) (4).  Het bbp per inwoner is een maatstaf van nettoproductie (toegevoegde waarde) en is een ruwe indicator voor gemiddelde materiële welvaart (5). 

De materiële welvaart per inwoner neemt per jaar gemiddeld maar beperkt toe tussen 1500 en 1800, versnelt in de loop van de negentiende eeuw als gevolg van de industriële revolutie en versnelt na de Tweede Wereldoorlog nog verder. De Nederlandse economie had voor de negentiende eeuw een Malthusiaans tintje. Een Malthusiaanse economie is een economie waarin een groot deel van de technologische vooruitgang en economische groei wordt opgeslokt door bevolkingsgroei. In Nederland was de bevolkingsgroei in die periode sterker dan de stijging van de materiële welvaart per inwoner. Vanaf de industriële revolutie, en nog nadrukkelijker vanaf 1950, sloeg dit beeld om. De stijging van de materiële welvaart per hoofd accelereerde aanzienlijk en overtrof de nog altijd aanhoudende bevolkingsgroei met bijna een factor drie. 

Tussen 1500 en 1800 fluctueert de economische groei per inwoner nog sterk, zowel van jaar op jaar als in verschillende perioden. De economische en sociale onzekerheid was daarom groot (Van Zanden en Van Leeuwen, 2012; De Vries en Van der Woude, 2005). De opbrengsten van landbouw en handel fluctueerden sterk door vele verschillende factoren, zoals oorlog, religieuze conflicten, overstromingen, grote temperatuurschommelingen (Kleine IJstijd) en ziektes als de pest, cholera, pokken en lepra. Tussen 1500 en 1600 verdubbelde de materiële welvaart. Daarna werd bijna twee eeuwen lang dat niveau niet meer gehaald. Een belangrijke reden voor deze daling vanaf 1650 was dat Frankrijk en Engeland sterk protectionistische maatregelen namen en oorlog gingen voeren met Nederland. Rond 1800 was de materiële welvaart gemiddeld ongeveer gelijk aan die in 1600. Tussen 1500 en 1800 is de gemiddelde materiële welvaart toegenomen met 0,2% per jaar. Ondanks de verdubbeling ten opzichte van 1500, leefde ook in 1800 veruit het grootste deel van de Nederlandse bevolking nog in grote armoede. 

Figuur 4.2     Bbp-groei per inwoner en bbp per inwoner

Bbp per hoofd  Bbp per hoofd

Tussen 1800 en 1950 was de economische groei per inwoner gematigd positief, uitgezonderd de periode rond de Tweede Wereldoorlog. Per saldo is de gemiddelde materiële welvaart in deze anderhalve eeuw meer dan verdubbeld. Vooral vanaf 1900 is die gegroeid: van een gemiddelde jaarlijkse groei van 0,2% tussen 1800 en 1900 naar 1,2% tussen 1900 en 1950. De groei vanaf 1900 kwam door een combinatie van vele factoren zoals industrialisatie en technologische vooruitgang, aanleg van wegen en spoor en invoering en uitbreiding van de leerplicht. Het consumptiepatroon van huishoudens veranderde ook. Het voedselpakket werd gevarieerder. Bestond het menu rond 1870 vooral uit aardappelen, roggebrood, vet en azijn, daarna consumeerden mensen steeds meer suiker, vlees en wit brood. Het aandeel van voeding in de consumptie van huishoudens daalde van 70% naar 40% in 1950. Meer geld kon worden besteed aan betere kleding en huisvesting; de overheid investeerde ook massaal in sociale huisvesting met wc, waterleiding en aansluiting op het gas- en elektriciteitsnet. 

Sinds de Tweede Wereldoorlog maakt de Nederlandse economie een zeer forse groei door. Tussen begin negentiende eeuw en het begin van de Tweede Wereldoorlog nam het bbp per hoofd gestaag toe met gemiddeld 0,6% per jaar; vanaf 1950 trad een aanzienlijke versnelling op naar gemiddeld 2,3% per jaar (figuur 4.2-links). Een belangrijke rol in deze groeiversnelling spelen steeds snellere technologische vooruitgang en toenemende investeringen in menselijk kapitaal om daarmee om te gaan, waardoor het geboortecijfer gaat dalen, de bevolkingsgroei afneemt en de welvaart per hoofd kan toenemen (Galor, 2011).

De materiële welvaart groeit sinds 1950 met een factor vijf en de bevolking verdubbelt. Dit leidde tot een tienmaal zo grote economie in slechts zeventig jaar (figuur 4.2-rechts). Gelet op de al relatief hoge bevolkingsdichtheid geven deze bevolkingsgroei en economische groei steeds meer spanningen bij het gebruik van ruimte. In vergelijking met 1500 is de gemiddelde materiële welvaart in Nederland nu twintigmaal zo groot en de bevolking vertienvoudigd. De sterke stijging in gemiddelde materiële welvaart is op verschillende manieren terug te zien. Huishoudens besteden tegenwoordig een kleiner deel van hun inkomen aan voeding: van 40% in 1950 naar 10% in 2020. Mensen wonen veelal in grotere en betere woningen, met douche of bad. Ze kunnen nieuwe producten van massaconsumptie kopen als een stofzuiger, televisie, telefoon, fiets, auto en computer, en voor het eerst is er geld voor uitgaven aan vakantie en vrije tijd. Mede door de opkomst van de sociale zekerheid is de armoede niet meer massaal aanwezig. 

Figuur 4.3     Arbeidsproductiviteitsgroei per uur en werkgelegenheidsgroei in uren

Arbeidsproductiviteit bedrijven per uur  Werkgelegenheid in uren

De gemiddelde arbeidsproductiviteitsgroei voor de bedrijvensector als geheel laat de afgelopen vijftig jaar een dalende trend zien. Tegelijkertijd vond een grote toename van de beroepsbevolking plaats en nam de werkgelegenheid in vele afzonderlijke jaren daardoor sterk toe. Figuur 4.3-links laat de dalende trend in de arbeidsproductiviteitsgroei zien, en figuur 4.3-rechts toont de gemiddeld genomen sterk gegroeide werkgelegenheid. De daling in 2020 is toe te schrijven aan de gevolgen van de coronapandemie, waarna in 2021 een herstel volgde (6). 

De geleidelijke daling van de arbeidsproductiviteit, die ook breder in de andere industrielanden is vastgesteld, is een van de belangrijkste vraagstukken in de economische wetenschap (7).  Voor Nederland is deze ‘productiviteitspuzzel’ beschreven in Creemers et al. (2021) en Grabska et al. (2017). Recente wetenschappelijke literatuur suggereert dat nieuwe technologieën steeds minder extra impact hebben op de arbeidsproductiviteit (Gordon, 2016) of dat de toenemende machtsconcentratie bij een beperkt aantal grote superstar-bedrijven remmend werkt op de productiviteit (Gutierrez en Philippon, 2019). Andere auteurs constateren een afname van dynamiek in het ontstaan en verdwijnen van bedrijven (Freeman et al., 2021). Philippon (2022) oppert dat het standaard economische groeimodel, het Solow-Swanmodel, dat een exponentieel karakter heeft, in zichzelf onjuist is. Hij stelt daar een model tegenover waarin de groei een additief karakter heeft, waardoor de jaar-op-jaar-groei in procenten automatisch zal afnemen. Over de vraag of en in hoeverre de vertraging van de productiviteitsgroei zich de komende decennia zal doorzetten, zijn de meningen verdeeld. Pessimisten zien maar beperkte mogelijkheden in de huidige innovaties (Summers, 2014), terwijl optimisten daarentegen juist nog veel mogelijkheden zien in ICT en AI (Mokyr, 2014).

Figuur 4.4     Aandelen brede sectoren in bbp en aandelen binnen dienstensector

Aandelen brede sectoren, vanaf 1510  Aandelen binnen dienstensector, vanaf 1950

Al rond 1500 heeft meer dan de helft van de economische activiteiten betrekking op diensten, nu is dat opgelopen tot 80%. Rond 1300 had ruim de helft van de economische activiteit in Holland nog betrekking op landbouw. Terwijl in Italië en in Vlaanderen steden in opkomst kwamen, was Holland nog een vooral op landbouw gerichte economie. In de twee daaropvolgende eeuwen begonnen ook steden in Holland en de Hanzesteden daarbuiten zich te ontwikkelen, kwam meer onderlinge handel tot stand en daalde het aandeel landbouw in Holland naar 30% rond 1500 en naar 10% aan het begin van de Tachtigjarige Oorlog (zie o.m. Van Zanden en Van Leeuwen, 2012; Van der Tuuk, 2017). Deze diensten waren vooral handelsdiensten en de daarmee samenhangende vervoersdiensten en financiële activiteiten. Overheidsdiensten als openbaar bestuur en de krijgsmacht vormden bij elkaar zo’n 10% van de economie. Rond 1500 was de handel van Amsterdam en de Hanzesteden geconcentreerd op de Oostzee. Daarna werd de handel steeds meer op de wereldzeeën georiënteerd en gebaseerd op verovering en exploitatie van koloniën. Door handel, ontdekkingsreizen en kolonisatie werd kennisgemaakt met veel producten uit andere delen van de wereld, zoals de aardappel, de tulp, porselein, buskruit, peper, koffie, thee, nootmuskaat en kruidnagels. Amsterdam werd een wereldhaven en het centrum van de internationale kapitaalmarkt (De Vries en Van der Woude, 2005). 

De periode van midden zestiende tot halverwege de negentiende eeuw laat een opmerkelijk stabiele sectorstructuur zien. Jaar op jaar waren er aanvankelijk nog grote fluctuaties, maar die worden geleidelijk kleiner als de economie zich verder ontwikkelt. De fluctuaties in het begin van de negentiende eeuw kwamen grotendeels door definitieverschillen: tot 1800 hebben we cijfers voor alleen het verstedelijkte Holland, daarna voor het grotere en meer op landbouw georiënteerde Nederland. Het landbouwaandeel steeg daardoor naar 20%, ten koste van de diensten. Midden negentiende eeuw zakte het aandeel industrie verder terug toen Nederland en België uit elkaar gingen. Met name Wallonië was op dat moment al veel meer geïndustrialiseerd. 

Vanaf 1850 verschuift de sectorstructuur geleidelijk en na 1950 drastisch, aanvankelijk richting industrie, maar daarna richting diensten. Pas midden negentiende eeuw kreeg de industrialisatie ook in Nederland vorm. Nederland begon toen een inhaalslag ten opzichte van de omliggende landen. Het aandeel industrie verdubbelde in honderd jaar van 20% naar 40%, ten koste van de landbouw. Na 1950 kwam de dienstensector sterk opzetten. Het industrieaandeel bereikte rond 1960 zijn top en kwam toen in een periode van grote herstructureringen. De textielindustrie verdween naar lagelonenlanden, later gevolgd door onder andere scheeps- en vliegtuigbouw, auto-industrie en consumentenelektronica. De daling van het industrieaandeel zet zich tot op heden voort, in 2020 naar 20%, en lijkt nog niet ten einde. Het landbouwaandeel in de productie in 2020 bedroeg minder dan 3%. Het dienstenaandeel was in 2020 opgelopen tot bijna 80%.

Figuur 4.5     Werkgelegenheid naar brede sectoren

Werkgelegenheid naar sector  Werkzame beroepsbevolking

In absolute aantallen werken er in 2020 minder mensen in de landbouw dan in 1800, terwijl de bevolking bijna tien keer zo groot is. Rond 1800 bevond nog bijna de helft van de werkgelegenheid zich in de landbouw en de andere helft was min of meer gelijk verdeeld over industrie en diensten (figuur 4.5-links). Werkgelegenheidsaandelen weken daarmee toen sterk af van de in figuur 4.4-links genoemde productieaandelen. In de negentiende eeuw steeg het aantal landarbeiders aanvankelijk nog wel, maar rond de eeuwwisseling kon de productie met steeds minder mensen toe. Het vrijkomende arbeidspotentieel kwam toen beschikbaar voor andere sectoren. Een derde van de mensen werkte rond 1900 nog in de landbouw en de andere twee derde waren gelijk verdeeld over industrie en diensten. 

Tegenwoordig werkt bijna 80% van de werkenden in de dienstensector, minder dan 20% in de industrie en 2% in de landbouw. Nederland is nu dus ook in banen een diensteneconomie (8). De industrie, in de eerste helft van de vorige eeuw nog de grootste banenmotor, heeft die rol geleidelijk verloren. In 1960 bereikte het absolute aantal industriële banen zijn top en daalde daarna licht. Veel industriële banen verdwenen naar het buitenland door scherpe internationale concurrentie. Het werkgelegenheidsaandeel van de landbouw marginaliseerde, doordat door schaalvergroting steeds minder handen in die sector nodig waren. 

Commerciële dienstverlening was de belangrijkste banenmotor in ons land van 1950 tot midden jaren negentig. Niet alleen in traditionele bedrijfstakken als handel en financiële dienstverlening, maar ook in de gestaag opkomende zakelijke dienstverlening, zoals via uitzendbureaus en bij adviesbureaus, groeide de werkgelegenheid fors. Sindsdien is onder invloed van toenemende automatisering de groei in de eerste twee bedrijfstakken aanzienlijk teruggelopen. Flexibilisering op de arbeidsmarkt en uitbesteding van niet-kerntaken binnen ondernemingen dragen ertoe bij dat het aantal banen in de zakelijke dienstverlening nog altijd fors toeneemt. De commerciële dienstensector laat in de laatste decennia dan ook een diffuus beeld zien. Sinds de eeuwwisseling vindt de grootste werkgelegenheidsgroei plaats in de kwartaire sector. Zo is het aantal voltijdbanen in de gezondheidszorg tussen 1995 en 2020 verdubbeld.

Figuur 4.6     Productie per werkende naar brede sectoren en relatieve sectorale prijsontwikkeling

Relatieve ontwikkeling productie per arbeidsjaar  Relatieve sectorale prijsontwikkeling, vanaf 1950

De productie per werkende verschilt sterk tussen sectoren. De productie per werkende lag rond 1500 in de provincie Holland in de dienstensector gemiddeld bijna drie keer zo hoog als in de landbouw en bijna twee keer zo hoog als in de industrie (figuur 4.6-links). Op het platteland waren enerzijds veel handen beschikbaar om mee te helpen; anderzijds hadden mensen die daar woonden veelal weinig tot geen scholing gehad. Industriële activiteiten vergden meer vaardigheden, en dienstenactiviteiten als handel, financiële dienstverlening en bestuur nog meer. Deze rangorde bleef in de daaropvolgende eeuwen redelijk intact. Wel kwamen de niveaus per werkende in de landbouw en industrie gedurende de eerste helft van de negentiende eeuw dichter bij elkaar te liggen, maar het niveau in de dienstensector bleef nog altijd bijna twee keer zo hoog als de beide andere. 

In de honderd jaar na het doorbreken van de industriële revolutie in Nederland (1850-1950) kwamen de productieniveaus per werkende dichter bij elkaar te liggen. In de landbouw was steeds minder menselijke arbeid nodig en in de industrie ging de productiviteit omhoog door kapitaalintensivering en schaalvergroting. De nieuwe activiteiten in de dienstverlening waren juist erg arbeidsintensief, maar ook minder specialistisch. 

De productie per werkende ligt sinds 1980 het hoogst in de industrie. De kapitaalintensivering heeft zich in versterkte mate doorgezet. Industriële processen zijn verder geautomatiseerd of gerobotiseerd en vragen nog maar beperkte, aanvullende en vaak ook meer gespecialiseerde arbeid. Vuil en fysiek zwaar werk is in de metaalindustrie grotendeels verdwenen. Aan de andere kant werden nieuwe persoonlijke diensten juist steeds arbeidsintensiever. Kapitaalintensivering in de industrie en in mindere mate de landbouw heeft er tevens toe geleid dat de prijsontwikkeling na de Tweede Wereldoorlog in deze beide brede sectoren aanzienlijk is achtergebleven ten opzichte van het macrogemiddelde, terwijl deze in de dienstensector door de toegenomen arbeidsinzet juist relatief sterk toenam (figuur 4.6-rechts). Het spiegelbeeld van deze relatieve ontwikkelingen in sectorale prijzen is te zien in de ontwikkeling van de sectorale arbeidsproductiviteit, met name in de dienstensector. Dat is wat in de literatuur bekend staat als de wet van Baumol. Die stelt dat in de meer arbeidsintensieve (diensten)sectoren de arbeidsproductiviteit zal achterblijven vanwege de kleinere technologische vernieuwingsmogelijkheden, waardoor diensten relatief steeds duurder worden.

Figuur 4.7     Arbeidsproductiviteitsontwikkeling naar sector en arbeidsinkomensquote bedrijven

Arbeidsproductiviteit  Arbeidsinkomensquote bedrijven

De productie per arbeidseenheid in de landbouw vertwintigvoudigt in de afgelopen zeventig jaar. Figuur 4.7-links toont deze ontwikkeling, die mede het gevolg is van het schaalvergrotingsbeleid dat werd gefaciliteerd door technologische vooruitgang en gestimuleerd door Europese en nationale overheden. Dat beleid heeft tot massale arbeidsbesparing geleid: nog maar 2% van de werknemers werkt in de landbouw (zie ook figuur 4.5-links). De toename in de landbouw is zes keer zo hoog als de gemiddelde toename over de hele economie. Aangezien de nominale productie per werkende tussen sectoren veel minder uiteenliep (figuur 4.6-links), heeft de hoge productiviteitsontwikkeling in de landbouw zich vooral vertaald in relatief achterblijvende productieprijzen (figuur 4.6-rechts). Ook de toename in de industrie was in deze periode met een factor zeven bijna twee keer zo hoog als het nationaal gemiddelde. Alle dienstensectoren liggen onder het nationaal gemiddelde. 

De productiviteitsontwikkeling in de commerciële diensten is steeds bepalender voor de omvang van de nationale productiviteitsontwikkeling. Dat is niet zo verwonderlijk gegeven het grote, nog altijd groeiende productieaandeel. Hoge-productiviteitsectoren als landbouw en industrie wegen steeds beperkter mee, terwijl een lage-productiviteitssector als niet-commerciële diensten steeds meer aan belang wint. Alleen al door deze schuivende sectorsamenstelling zal de nationale productiviteitsgroei naar verwachting de komende decennia vanzelf lager worden.

Het aandeel van arbeid in het totale verdiende inkomen schommelt de afgelopen zeventig jaar gemiddeld rond de 75%. De arbeidsinkomensquote (aiq) geeft aan welk deel van de productiebeloning toevalt aan de factor arbeid. Na de loongolf in de jaren zestig en zeventig bereikte de aiq rond 1980 zijn voorlopig hoogste punt van boven de 80%. Na het loonmatigingsakkoord van Wassenaar, dat werd gesloten tussen werkgevers en werknemers en werd gesteund door de overheid met belastingverlaging, daalde de aiq weer richting de 70% in recente jaren. De geleidelijke aiq-daling van de laatste decennia duidt erop dat de reële loonontwikkeling gemiddeld wat achterblijft bij de groei van de arbeidsproductiviteit.

Figuur 4.8     Toegevoegde waarde per werkende en reële beloning werknemers

Reële toegevoegde waarde per arbeidsjaar  Reële beloning van werknemers per gewerkt uur

Sinds midden jaren negentig wordt in de industrie (nijverheid) de hoogste groei van de toegevoegde waarde per werkende gegenereerd. Dit heeft naast de toegenomen totale factorproductiviteit (tfp) ook te maken met de toegenomen kapitaalintensiteit, waarbij de factor arbeid efficiënter kan worden ingezet of gedeeltelijk of volledig door machines vervangen wordt. De toegevoegde waarde-ontwikkeling is in figuur 4.8-links gecorrigeerd voor de prijsontwikkeling. Alle sectoren lieten tussen 1950 en 2020 een oplopend trendmatig patroon zien. Gemiddeld is in deze periode de materiële welvaart vervijfvoudigd. In de landbouw en de arbeidsintensiefste dienstensectoren is de toegevoegde waarde per arbeidseenheid lager.

De reële beloning per gewerkt uur stijgt sinds 1950 het meest in de overheidssector en kwartaire sector. Naast loonontwikkeling speelden samenstellingseffecten hierbij een rol. Met name in de jaren zestig waren er forse loonstijgingen in de overheidssector; in de jaren tachtig was er juist sprake van sterke loonmatiging (figuur 4.8-rechts). Geleidelijk is ook het aandeel hogeropgeleiden met hogere salarissen gestegen bij de overheid. Inmiddels lopen de meeste sectoren min of meer gelijk op. Alleen in de landbouw blijft de beloning wat achter. 

Figuur 4.9     Invoer, uitvoer, wederinvoer en wederuitvoer

In- en uitvoeraandelen  Aandelen wederuitvoer en wederuitvoer

Import en export als percentage van het bbp schommelt rond de 50% tussen 1950 en 2020, waarbij doorvoer niet wordt meegerekend. Dat beeld spoort met een economie die op basis van het aantal inwoners bescheiden is, maar in een welvarende en goed bereikbare regio ligt. De binnenlandse afzetmarkt is beperkt en er zijn grotere afzetmarkten nabij. In de eerste helft van de negentiende eeuw lagen de import- en export-percentages met 20 tot 30% nog aanzienlijk lager. Tussen 1870 en 1913 liepen de percentages snel op, tot ruim 60%. Deze periode werd gekenmerkt door versnelde nationale en internationale economische integratie, mede dankzij omvangrijke infrastructuuropbouw, zoals spoorwegen en kanalen, en liberalisering van de internationale handel (Van Zanden en Van Riel, 2000). De laatste decennia overstijgt de export de import en is sprake van een overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans. In het verleden zijn er echter ook langere periodes met een tekort op de lopende rekening geweest.

Met de eenwording van de Europese markt neemt het belang van wederuitvoer sterk toe: goederen die bestemd zijn voor gebruik of verbruik buiten Nederland. Steeds meer invoer en uitvoer van buiten de EU naar de gemeenschappelijke Europese markt verloopt via de Nederlandse (lucht)havens. Met name in het begin van de jaren zeventig en begin jaren negentig met het Verdrag van Maastricht kreeg deze wederuitvoer een verdere impuls. In 2020 bestond inmiddels meer dan 30% van onze internationale handelsstromen uit wederuitvoer tussen andere EU landen en de rest van de wereld. Import- en exportaandelen inclusief wederuitvoer zijn daardoor als percentage van het bbp opgelopen tot 90%. 

Figuur 4.10      Invoer naar herkomstregio en uitvoer naar bestemmingsregio

Aandeel in totale invoer naar regio van herkomst  Aandeel in totale uitvoer naar regio van bestemming

Het overgrote deel van de Nederlandse internationale handel in goederen vindt plaats met andere Europese landen. Van onze invoer is ongeveer twee derde daarvandaan afkomstig. Duitsland is veruit onze grootste handelspartner, op afstand gevolgd door België en daar weer achter het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk. Freeman et al. (2022) laten zien dat de EU de handelskosten heeft verlaagd en dat dit heeft geleid tot meer handel binnen de EU en een Nederlands bbp dat 3,1% hoger ligt dan als er geen EU zou zijn. Voor en vooral vlak na de Tweede Wereldoorlog kwam een aanzienlijk deel van onze invoer (circa 30%) uit de Verenigde Staten, maar in de decennia daarna nam het belang van deze regio steeds verder af, terwijl dat van Azië toenam. Traditioneel kwam ongeveer 10% van onze invoer uit Azië, voor de onafhankelijkheid vooral uit het toenmalige Nederlands-Indië. Door de opkomst van China begin jaren negentig is het aandeel uit Azië opgelopen naar boven de 20%. Van onze uitvoer heeft circa 80% andere Europese landen als bestemming en gaat rond de 10% naar de Verenigde Staten en 10% naar Azië. De handel met Afrika en Oceanië is slechts enkele procenten. 

Een steeds groter aandeel van onze internationale handel in goederen bestaat uit industriële producten en halffabricaten. Dit aandeel is aan de invoerkant in de afgelopen honderd jaar opgelopen van 40% naar 70% en aan de uitvoerkant van 50% naar 70%. Door fragmentatie van productie zijn er steeds langere handels(waarde)ketens ontstaan. Zo wordt tegenwoordig bijvoorbeeld een smartphone ontworpen in de Verenigde Staten, geproduceerd in China, geassembleerd in Vietnam en verkocht in Nederland, waarbij allerlei onderdelen ook nog geproduceerd worden in weer andere landen. Bedrijven hebben baat bij complexe internationale waardeketens vanwege lagere kosten en meer toegang tot afzetmarkten, kennis en innovatie. Maar er zijn ook risico’s verbonden aan lange en complexe waardeketens. Dit bleek ten tijde van de corona-pandemie en in 2021 toen een groot containerschip het Suezkanaal blokkeerde; het kan ook zichtbaar worden bij het huidige conflict tussen de Verenigde Staten en China (Teulings et al., 2023). De opkomst van China na het lidmaatschap van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) heeft hier een extra impuls aan gegeven. Nederland is zeer geïntegreerd in deze handelsketens. Daarentegen daalde het aandeel van grondstoffen, inclusief agrarische producten, de afgelopen eeuw van rond de helft naar onder de 20%. Het aandeel van energieproducten in de invoer ligt rond de 10%, maar kan oplopen naar 25% in tijden van hoge mondiale energieprijzen.

Figuur 4.11     Invoer en uitvoer van diensten naar type dienstverlening

Invoer naar type dienstverlening  Uitvoer naar type dienstverlening

Het aandeel van diensten in de Nederlandse invoer en uitvoer loopt geleidelijk op naar circa 25% van de totale internationale handel. Zowel aan de invoer- als uitvoerkant betrof in 2020 ongeveer twee derde daarvan handel tussen Europese landen. Bij zowel invoer als uitvoer nam het aandeel van logistieke diensten af. Dit werd echter meer dan gecompenseerd door de sterke stijging van de diensten van intellectueel eigendom, zoals de opbrengsten uit royalty’s en patenten. In het geval van diensten zijn de Verenigde Staten een aanzienlijk belangrijker handelspartner dan Azië. In 2020 betrof 25% van de invoer en 17% van de uitvoer handel met de VS. Voor Azië was dat respectievelijk 8% en 12%. 

De samenstelling van onze internationale dienstenhandel verandert de afgelopen zeventig jaar aanzienlijk. Rond 1950 bestond de dienstenuitvoer nog voor meer dan de helft uit transport en telecommunicatiediensten en voor maar 10% uit zakelijke dienstverlening (Creemers et al., 2021). In 2003 was het aandeel transport, reisverkeer en telecommunicatie in de internationale dienstenhandelsstroom gedaald naar 40% en het aandeel van de zakelijke dienstverlening opgelopen naar 30% (figuur 4.11-links voor invoer en 4.11-rechts voor uitvoer). Na 2003 daalde het transportaandeel verder en tegenwoordig bestaat een steeds groter aandeel uit opbrengsten uit royalty’s en licentierechten. Een groot deel van de dienstenhandel wordt gevormd door handel binnen internationale ondernemingen. 

Figuur 4.12     Bbp per inwoner internationaal

Bbp-volume per inwoner, 1500-1950  Bbp-volume per inwoner, 1950-2020

Holland heeft tussen 1500 en 1800 de hoogste materiële welvaart en Nederland behoort ook tegenwoordig tot de welvarendste landen ter wereld. Internationale vergelijking van bbp per inwoner geeft inzicht in de positie van Nederland in de afgelopen vijf eeuwen wat betreft nettoproductie en gemiddelde materiële welvaart (zie figuur 4.12-links). Een dergelijke internationale vergelijking voor een periode van vijf eeuwen is ook een goed uitgangspunt om de oorzaken van economische groei in Nederland en grote verschillen met andere landen te duiden. Hier is veel onderzoek naar gedaan (zie box: Waarom rijk en welvarend?).

Holland neemt de koppositie van België over als het land met de hoogste materiële welvaart rond 1500. De al goed ontwikkelde Hollandse economie kreeg een extra impuls door de Spaanse bezetting van Antwerpen in 1585. Door die bezetting vluchtte de helft van de bevolking, waaronder veel rijke protestantse en joodse kooplieden, naar steden als Middelburg, Leiden en Amsterdam. In 1500 was Holland 25% rijker dan Engeland en twee keer zo rijk als China; voor 1500 waren de verschillen met China kleiner. 

Het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staren worden door de industriële revolutie vanaf 1820 de rijkste landen. In Nederland vond de industriële revolutie pas vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw plaats, circa honderd jaar later dan in Engeland en zo’n vijftig jaar later dan in België. De industriële revolutie leidde tot een grote verandering in de economische structuur en arbeidsomstandigheden: het aandeel van de landbouw nam af en dat van de industrie toe. Huisarbeid werd vervangen door fabrieksarbeid. In tegenstelling tot wat sommigen voorspelden, leidde de industriële revolutie niet tot massale werkloosheid (Mokyr et al., 2015). 

In 1950 zijn de Verenigde Staten het rijkste land in termen van bbp per inwoner en dat is tegenwoordig nog steeds zo. China was in 1950 een factor tien minder rijk dan Nederland. Vanaf 1970 groeide de Chinese materiële welvaart sterk, maar nog steeds aanzienlijk minder dan die in de VS, Nederland en Engeland. In internationaal opzicht behoort Nederland tegenwoordig nog steeds tot de welvarendste landen. In termen van bbp per hoofd staat Nederland op de twaalfde plaats. Nederland heeft een kleine oppervlakte, maar is door de hoge bevolkingsdichtheid en hoge productiviteit toch een grote economie: de zevende economie van Europa en wereldwijd bij de grootste twintig. 

Figuur 4.13     Aandeel in wereldbevolking en wereldwijd bbp

Bevolking  Bbp-volume

De rol van Nederland in de wereldeconomie is stabiel sinds 1800 als we de overzeese gebiedsdelen en koloniën buiten beschouwing laten. Het aandeel van een land in het bbp van de wereld is een maatstaf voor de economische rol en macht van een land in de wereldeconomie. Hierbij telt niet alleen het bbp per inwoner, maar ook het aantal inwoners in de wereldbevolking mee. Voor Nederland is dat aandeel sinds 1800 1% (figuur 4.13-links). 

China en de Verenigde Staten hebben de rollen op wereldniveau omgedraaid. Figuur 4.13-rechts toont van vier landen hun aandeel in het wereldwijde bbp-volume. Twee eeuwen geleden waren de Verenigde Staten nog zeer dunbevolkt en woonde bijna 40% van de wereldbevolking in China. De VS waren echter al wel relatief welvarend; daarom was het aandeel in de wereldeconomie wat groter dan het aandeel in de wereldbevolking. Bij China was dit precies andersom: de inwoners vormden 40% van de wereldbevolking maar waren minder dan gemiddeld welvarend, wat resulteerde in een aandeel van 30% van de wereldeconomie (bbp). Midden jaren vijftig waren de rollen omgedraaid: de economie van de VS besloeg door immigratie en productiviteitstijging bijna een derde van de wereldeconomie, terwijl die van China kromp tot minder dan 10%. Inmiddels is de situatie weer veranderd: zowel de VS als China nemen circa 15% van de wereldeconomie voor hun rekening en het belang van landen als India, Japan en Indonesië is sterk toegenomen.

Waarom rijk en welvarend?

Waarom worden veel landen in de wereld, net als Nederland, in de afgelopen eeuwen veel rijker, en waarom zijn er zulke grote verschillen tussen landen? Hier is veel onderzoek naar gedaan (zie o.m. Koyama en Rubin, 2022). Traditioneel leggen economische groeimodellen de nadruk op de rol van directe factoren, zoals arbeid, fysiek kapitaal en vooruitgang in kennis en technologie. Dit sluit aan op het groeimodel van Solow (1956) en de endogene groeitheorie van Romer (1994). Ook meer indirecte factoren, zoals natuurlijke hulpbronnen, geografie en klimaat, worden vaak genoemd. Maar inmiddels benadrukken economen en historici steeds meer het belang van nog dieper onderliggende factoren: globalisering, verstedelijking en formele en informele instituties. 

Arbeid kan in het nationale productieproces op diverse manieren in volume en kwaliteit groeien en daarmee tot economische groei en welvaart leiden. Zowel bevolkingsgroei, grotere arbeidsparticipatie als onderwijs spelen hierin een belangrijke rol (zie bijvoorbeeld Schultz, 1971; Becker et al., 1999; Barro, 2001). Dit is voor Nederland in de hoofdstukken 2 en 3 besproken. Verschillen in materiële welvaart en economische groei tussen landen kunnen dus ook deels verklaard worden door verschillen in bevolkingsgroei, arbeidsparticipatie en opleiding. 

Fysiek kapitaal betreft een breed assortiment aan investeringen en kapitaalgoederen. Voorbeelden zijn wegen, dijken, spoor, riolering, huizen, fabrieken, scholen, machines, auto’s en vliegtuigen. Deze investeringen dienen vele verschillende doelen, zoals sneller en goedkoper transport, bescherming tegen overstromingen of betere huisvesting. Landen die veel en op een efficiënte manier dergelijke investeringen doen, kunnen daarom een hogere welvaart en economische groei bereiken. 

De vooruitgang in technologie en kennis is de afgelopen eeuwen enorm en heeft een grote invloed op economische groei en brede welvaart. Drie voorbeelden illustreren dit: door technologische vooruitgang zijn de kosten van reizen, licht en voedsel zeer sterk gedaald en is de kwaliteit en het gemak hiervan ook in veel opzichten sterk verbeterd. Tweehonderd jaar geleden was in Nederland het grootste deel van het vervoer per trekschuit of te voet over slechte wegen. Voor een afstand van honderd kilometer was men dagen onderweg. Vroeger was verlichting duur en moeilijk, maar inmiddels is verlichting door uitvindingen als de gloeilamp honderden keren goedkoper dan zelf kaarsen maken of kopen of werken met gas- en petroleumlampen, zoals men dat eerder deed (Nordhaus, 1994). Door goedkope en goede verlichting kunnen we nu wereldwijd dag en nacht produceren en consumeren. Het derde voorbeeld is voedsel. Voor het produceren van voedsel zijn de uitvinding van kunstmest en de groene revolutie in de jaren zeventig, met veredeling van gewassen door Borlaug, van zeer groot belang geweest. Zonder deze uitvindingen had de wereldbevolking nooit zo sterk kunnen groeien en had voedsel een veel groter deel van ons budget opgesoupeerd. Vele andere voorbeelden kunnen ook worden genoemd, zoals de telegraaf, de stoommachine, beton, de computer, internet, de container, penicilline, de koelkast, de wasmachine en de stofzuiger. Deze laatste twee zijn belangrijk geweest voor productiviteitsstijging en tijdsbesparing binnen het huishouden en hebben daarmee bijgedragen aan de sterke stijging van de arbeidsparticipatie van vrouwen.

Natuurlijke hulpbronnen kunnen ook een belangrijke bron van economische welvaart zijn. Voor Nederland waren met name turf in de veengebieden, kolen in Limburg en aardgas in Groningen van belang. Maar natuurlijke hulpbronnen kunnen ook een bron van conflict en corruptie zijn en daarmee juist economische vooruitging blokkeren. In Nederland hebben de aardgasbaten niet alleen geleid tot extra overheidsinkomsten, maar ook tot minder discipline bij de overheidsfinanciën en tot de ‘Hollandse ziekte’: de grootschalige verkoop van aardgas aan het buitenland leidde tot verslechtering van de ruilvoet en de concurrentiepositie en veroorzaakte zo een negatief effect op de Nederlandse economie (Corden en Neary, 1982). Tegelijkertijd werden de (tijdelijke) gasbaten ingezet voor structurele overheidsuitgaven. Tot slot laten diverse landen, zoals Japan en Singapore, zien dat een land rijk en welvarend kan worden zonder over veel natuurlijke hulpbronnen te beschikken. Natuurlijke hulpbronnen zijn dus niet een noodzakelijke voorwaarde. 

Ook verovering en exploitatie van koloniën, met slavernij en het ‘cultuurstelsel’ zijn een bron geweest voor de Nederlandse welvaart. Volgens het cultuurstelsel waren bewoners van Nederlands-Indië verplicht een deel van hun oogst af te staan of tegen heel lage prijzen te verkopen aan de VOC en was ook dwangarbeid (corvee) verplicht. Dit cultuurstelsel was heel belangrijk voor de Nederlandse schatkist en leverde even zelfs de helft van de Nederlandse overheidsinkomsten op. De bevolking van Nederlands-Indië betaalde daarvoor echter een hoge prijs in de vorm van verpaupering en hongersnoden.

De geografie van Nederland heeft in diverse opzichten bijgedragen aan onze rijkdom en welvaart. Ten eerste hebben de rivieren en de centrale ligging aan de Noordzee gezorgd voor lage transportkosten en daarmee voor een aantrekkelijke locatie voor handel, productie en consumptie. Om dit voordeel te benutten waren wel veel fysieke investeringen nodig, zoals in havens, kanalen en sluizen. Ten tweede was het klimaat gunstig: niet te koud en niet te warm, en daardoor was er veel minder risico’s op tropische ziektes. Ten derde heeft Nederland veel vruchtbare landbouwgrond, mede door droogmaking en inpoldering. Ten vierde heeft Nederland rijke en welvarende buurlanden en kon het daarom profiteren van de handel met deze landen (a). 

Nederland en België zijn in de vijftiende eeuw al verstedelijkte gebieden. Voor economische groei en welvaart heeft verstedelijking voordelen: kennisuitwisseling, specialisatie, publieke voorzieningen en een grotere kans op een match tussen bedrijven en werknemers. Tegenover deze voordelen staan ook een aantal mogelijke nadelen, zoals grotere criminaliteit en vervuiling. 

Globalisering heeft grote effecten op de economische groei en welvaart van Nederland en andere landen. Door de reizen van Columbus en andere ontdekkingsreizigers, internationale handel en militaire veroveringen maakten we kennis met de aardappel, de tulp en specerijen. Ook konden we profiteren van een internationale taakverdeling van de productie, uitvindingen in andere landen en natuurlijke hulpbronnen die elders ruimschoots en goedkoop aanwezig waren, zoals olie. Voor veel andere landen heeft globalisering ook negatieve effecten gehad door uitbuiting, slavernij en ziektes. Zo zorgde de verspreiding van virussen door Europese ontdekkingsreizigers voor massale sterfte bij de bevolking in Latijns-Amerika en elders en heeft het tot slaaf maken van mensen culturen hardhandig veranderd en beschadigd. Dit heeft vervolgens ook geleid tot grote verliezen aan werkgelegenheid en inkomen voor die landen. 

Mogelijk de belangrijkste factor om rijk en welvarend te worden en te blijven zijn de formele en informele spelregels in een maatschappij. Volgens North (1990) structureren formele spelregels, zoals wetten en eigendomsrechten, en informele spelregels, zoals gewoonten, taboes en sancties, de politieke, economische en sociale interacties in een maatschappij. Deze spelregels zijn essentieel voor coördinatie, controle, vertrouwen in andere mensen en veiligheid. Ze bepalen ook de financiële en niet-financiële prikkels voor verandering, innovatie en kennisverwerving en bepalen daarmee de lange termijn economische groei en welvaart. Zo geeft het systeem van octrooien een financiële prikkel voor innovaties en maakt het tegelijkertijd vervolginnovaties mogelijk via de openbaarmaking van geoctrooieerde technologieën.

Instituties zijn essentieel om de spelregels af te spreken en te handhaven. Acemoglu en Robinson (2012) laten aan de hand van zogenoemde natuurlijke experimenten zien hoe belangrijk instituties zijn voor economische groei en welvaart. Volgens hen hebben verschillen in instituties gezorgd voor het grote verschil in rijkdom en welvaart tussen Noord- en Zuid-Korea en tussen West- en Oost-Duitsland voor de val van de Berlijnse muur in 1989. Ook de Nederlandse geschiedenis laat het belang van instituties zien. Dit betreft niet alleen formele spelregels als eigendomsrechten, maar ook informele spelregels. De relatieve geloofstolerantie en de nadruk op het belang van feiten en wetenschap (de Verlichting) in Nederland in de zeventiende eeuw leidden tot een instroom van kooplieden, wetenschappers en vaklieden en tot een grote impuls voor de Nederlandse economie. De uitsluiting en discriminatie van vrouwen en minderheden vanwege huidskleur, seksuele voorkeur en geloof is na de Tweede Wereldoorlog aanzienlijk verminderd. Dit betekende dat de inzet van talent en arbeid van de Nederlandse bevolking steeds beter kon worden benut.

Formele en informele spelregels worden in de vorm van organisaties, verdragen en wetten uitgewerkt en verankerd. Dit is ook essentieel voor economische groei en welvaart. De tabellen 4.1 en 4.2 geven een overzicht van enkele belangrijke institutionele mijlpalen, internationaal en in Nederland. Internationale instituties als de NAVO en de EU hebben in belangrijke mate bijgedragen aan internationale stabiliteit en veiligheid en economische samenwerking. Nederlandse instituties, van universiteiten tot multinationale ondernemingen en van de centrale bank tot de mededingingsautoriteit, hebben sterk bijgedragen aan de verspreiding van kennis, effectiviteit van de overheid, betrouwbaar macro-economisch beleid, toezicht op de financiële gezondheid van overheid en bankwezen, een goed functionerende rechtstaat en milieuwetgeving. 

De verschillende factoren van economische groei versterken en beïnvloeden elkaar bovendien sterk. Zo is onderwijs en een goed opgeleide beroepsbevolking van groot belang om innovatie te stimuleren en om te kunnen profiteren van technologische vooruitgang. Bij de sterke daling van de prijs van energie van de afgelopen eeuwen komen ook verschillende factoren samen: natuurlijke hulpbronnen, technologische vooruitgang, globalisering en instituties die kunnen helpen bij energietransities. 

Noot:
a) De rijkdom van West-Europese landen heeft misschien ook een geografische achtergrond: volgens Diamond (1997) en Jones (2003) zorgden de Alpen en de Pyreneeën en een apart groot eiland (Verenigd Koninkrijk) in Europa voor een gefragmenteerde geografie. Dit stimuleerde de vorming van verschillende concurrerende landen en leidde daarmee tot technologische en institutionele vernieuwing en ondernemerschap. In China of Rusland was een dergelijke gefragmenteerde geografie met concurrerende landen afwezig en was de noodzaak voor technologische en institutionele vernieuwing en ondernemerschap daarom minder sterk.

Tabel 4.1     Instituties voor internationale handel en samenwerking

Instituties voor internationale handel en samenwerking

Tabel 4.2     Institutionele mijlpalen binnen Nederland

Institutionele mijlpalen binnen Nederland

(4) De cijfers over de periode 1500-1800 hebben betrekking op de provincie Holland en niet op heel Nederland. In 1807 was het bbp van de provincie Holland 70% van dat van Nederland. 
(5) Het bbp is een universele indicator van de nettoproductie van goederen en diensten in een land, zoals voeding, huisvesting, zakelijke diensten, defensie, onderwijs en zorg. Het bbp per inwoner is geen indicator van brede welvaart, duurzaamheid of welzijn. Dit komt doordat bbp per inwoner geen rekening houdt met aspecten als milieuvervuiling, vrije tijd, onbetaalde huishoudelijke diensten, inkomensverdeling, kansenongelijkheid en het economisch en niet-economisch kapitaal zoals menselijk kapitaal, uitputbare natuurlijke hulpbronnen en biodiversiteit.
(6) Zie de Nationale Productiviteitsmonitor 2022 van Bettendorf en Freeman (2023, link). Hierbij moet bedacht worden dat het meten van arbeidsproductiviteit in coronatijd moeilijk was, omdat gewerkte uren verschilden en slechter geobserveerd werden dan vóór corona.
(7) Zie voor een overzicht De Bondt et al. (2021, link). 
(8) Diensten kunnen we verder uitsplitsen in overheidsdiensten, tertiaire diensten en kwartaire diensten. Tertiaire diensten zijn commerciële marktdiensten als handel, vervoer, horeca, en financiële en zakelijke dienstverlening. Kwartaire diensten zijn niet-commerciële diensten als zorg, welzijn en cultuur. Overheidsdiensten bestaat naast openbaar bestuur en veiligheid inmiddels ook uit onderwijs.

Lees meer over